Portret van de artiest als jonge vrouw met pissebed
Helena Hoogenkamp
29 juni 2018
Ik piekte vroeg: toen ik vier jaar oud was. Op de kleuterschool schilderde ik een pissebed waarvan de bewegende schildjes samen de regenboog vormden. Tegen mijn vader zei ik dat niemand van pissebedden hield omdat ze grijs waren, en dat had ik opgelost. Maar misschien heb ik dit wel niet gezegd, want mijn vader heeft een grote fantasie. In zijn huisartsenpraktijk hing de regenboogpissebed jarenlang ingelijst boven zijn bureau. Aan geduldige patiënten vertelde hij keer op keer over mijn poging om de pissebed aaibaar te maken. Wanneer we een patiënt van hem tegenkwamen op straat, vroeg die: ‘Is dit de dochter van de pissebed?’
Een hand op mijn bol, ik was een lieve schat, om me zo te bekommeren om een lelijk schaaldier. De hand voelde zwaar, de lof onverdiend.
Op mijn zeventiende besloot ik met de pissebed te breken. Op mijn schildersezel klemde ik een grote plank vast en kneep Mondriaan-blauw en geel op mijn palet. Uit mijn hoofd schilderde ik duinen, de zee en het strand. Door wat te mengen ontstond er een toefje helgroen helmgras. Het werd een kitscherig landschap, golvend en toch plat. Als Mondriaan landschappen schilderde, sloeg hij de wereld dan plat in zijn hoofd? In gedachten voegde ik een kudde wilde paarden toe die aan kwam draven over de hobbels, maar ik wist niet hoe je die moest tekenen. Zodra ik de kleuterschool had afgerond kreeg ik last van een paintersblock: ik wilde tekenen, maar wist nooit wat. Ik miste het gevoel van een potlood of penseel tegen mijn vingertoppen, kwastharen die zich uitspreidden tegen het papier, maar schaamde me te veel voor het inspiratieloze resultaat.
‘Schilder wat je ziet,’ gaf de tekenleraar als tip, maar alles bewoog de hele tijd, toonde zichzelf van twee kanten. Hoe zeg je twee dingen tegelijkertijd op één papier? Ondertussen leerde ik woorden waarmee je complexiteit eenvoudig kon uitdrukken. Wat ik wilde zeggen hoorde ik gewoon in mijn hoofd, wat ik moest tekenen niet.
Mijn vader, die niet in de privacy van zeventienjarigen geloofde, stak zijn hoofd om de hoek van mijn slaapkamerdeur.
‘Wat is dat?’ vroeg hij, kijkend naar de ezel.
‘Je verjaardagscadeau.’
Hij bestudeerde het nog natte duinlandschap.
‘Wat jammer.’
Voor de duizendste keer begon hij over de pissebed en hoe ik die had willen redden, met een dromerige glimlach op zijn gezicht.
‘Hou nou een keer je kop over die stomme pissebed, ik heb dat nooit gezegd!’, schreeuwde ik. Minzaam leunde hij tegen de deurpost. ‘Je herinnert je het gewoon niet, je was te jong.’
Vaag, als door gekleurd water, zag ik mezelf aan een laag tafeltje zitten met een potje ecoline en een lange kwast. Mijn blauw gevlekte vingers kregen nauwelijks grip op de steel. Ik wou een lucht maken maar de kwast gleed per ongeluk over het schild van de pissebed heen.
‘Een blauwe pissebed,’ dacht ik. ‘Kan dat wel? Misschien als ik er rood, geel en paars bij doe?’ Zo werd de pissebed een regenboog, een meesterwerk.
‘Ik moet straks wel bedenken waarom ik die pissebed heb ingekleurd,’ dacht ik. Ik fronste, een volwassen gezichtsuitdrukking op een vierjarig gezicht. ‘Anders lijkt het alsof ik zomaar wat doe.’
Een hand op mijn bol, ik was een lieve schat, om me zo te bekommeren om een lelijk schaaldier. De hand voelde zwaar, de lof onverdiend.
Op mijn zeventiende besloot ik met de pissebed te breken. Op mijn schildersezel klemde ik een grote plank vast en kneep Mondriaan-blauw en geel op mijn palet. Uit mijn hoofd schilderde ik duinen, de zee en het strand. Door wat te mengen ontstond er een toefje helgroen helmgras. Het werd een kitscherig landschap, golvend en toch plat. Als Mondriaan landschappen schilderde, sloeg hij de wereld dan plat in zijn hoofd? In gedachten voegde ik een kudde wilde paarden toe die aan kwam draven over de hobbels, maar ik wist niet hoe je die moest tekenen. Zodra ik de kleuterschool had afgerond kreeg ik last van een paintersblock: ik wilde tekenen, maar wist nooit wat. Ik miste het gevoel van een potlood of penseel tegen mijn vingertoppen, kwastharen die zich uitspreidden tegen het papier, maar schaamde me te veel voor het inspiratieloze resultaat.
‘Schilder wat je ziet,’ gaf de tekenleraar als tip, maar alles bewoog de hele tijd, toonde zichzelf van twee kanten. Hoe zeg je twee dingen tegelijkertijd op één papier? Ondertussen leerde ik woorden waarmee je complexiteit eenvoudig kon uitdrukken. Wat ik wilde zeggen hoorde ik gewoon in mijn hoofd, wat ik moest tekenen niet.
Mijn vader, die niet in de privacy van zeventienjarigen geloofde, stak zijn hoofd om de hoek van mijn slaapkamerdeur.
‘Wat is dat?’ vroeg hij, kijkend naar de ezel.
‘Je verjaardagscadeau.’
Hij bestudeerde het nog natte duinlandschap.
‘Wat jammer.’
Voor de duizendste keer begon hij over de pissebed en hoe ik die had willen redden, met een dromerige glimlach op zijn gezicht.
‘Hou nou een keer je kop over die stomme pissebed, ik heb dat nooit gezegd!’, schreeuwde ik. Minzaam leunde hij tegen de deurpost. ‘Je herinnert je het gewoon niet, je was te jong.’
Vaag, als door gekleurd water, zag ik mezelf aan een laag tafeltje zitten met een potje ecoline en een lange kwast. Mijn blauw gevlekte vingers kregen nauwelijks grip op de steel. Ik wou een lucht maken maar de kwast gleed per ongeluk over het schild van de pissebed heen.
‘Een blauwe pissebed,’ dacht ik. ‘Kan dat wel? Misschien als ik er rood, geel en paars bij doe?’ Zo werd de pissebed een regenboog, een meesterwerk.
‘Ik moet straks wel bedenken waarom ik die pissebed heb ingekleurd,’ dacht ik. Ik fronste, een volwassen gezichtsuitdrukking op een vierjarig gezicht. ‘Anders lijkt het alsof ik zomaar wat doe.’
Helena Hoogenkamp
Helena Hoogenkamp schrijft proza, poëzie en theater.