Man op de vulkaan
Jannemieke Caspers
31 mei 2019
In 2015 stak een verwarde 24-jarige vrouw met een stanleymes, in het museum Art Basel in Miami, plotseling een bezoekster meerdere malen in haar nek en armen. Niemand deed iets, iedereen dacht dat het een kunstperformance was. Het bloed werd gezien als nepbloed, zelfs het afzetlint van de politie nadien werd als kunst beschouwd.
Wat is echt, en wat niet? Door welke bril kijk je naar dat wat er om je heen gebeurt?
In de theaterdramaturgie noemen we dit fenomeen Suspension of disbelief: het opschorten van ongeloof. Oftewel, de bereidheid om te geloven. Om een voorstelling te kunnen interpreteren, moet je als toeschouwer kennis van codes en conventies hebben. Zodat je niet, wanneer een personage sterft, het podium op springt om hem te gaan reanimeren. Én belangrijker nog, de toeschouwer moet bereid zijn om te (blijven) kijken, luisteren en geloven. Zodat we, als een actrice een ladder beklimt en zegt een oude man op een vulkaan te zijn, dat accepteren en niet gaan roepen: “Ja dahag! Echt niet!” Geloof je het als toeschouwer niet meer? Dan breekt je Suspension of disbelief, daarmee hoogstwaarschijnlijk ook je bereidheid open te blijven kijken, en is de kans dat de theatermaker zijn mogelijke wereld nog aan jou kan overbrengen ernstig verkleind.
Ik zat eens met een vriendin op de eerste rij bij de monoloog De radicalisering van Sadettin K. Opeens op de verre achtergrond muziek: Nina Simone. Ik weet nog dat ik het wel mooi vond. Tot Sadettin zei: “Wat is dat wat ik hoor? Ik hoor iets. Kan dat uit?” Het publiek stil, hangend aan zijn lippen. “Van wie is die muziek? Is die van jullie?” Hij wijst in onze richting. Een vreemde wending in het stuk, maar onze Suspension of disbelief is keihard. Pas als de lichttechnicus hardop zegt het ook niet te weten, en Sadettin naast mij komt zitten en voor de derde keer aan ons vraagt: “Ik meen het. Dit hoort er niet bij. Komt die muziek bij jullie vandaan?”, duikt mijn vriendin in haar tas en zet zo snel als ze kan haar per ongeluk aangeschopte Mp3-speler uit. Overlopend van schaamte en schuldgevoel heeft ze de hele voorstelling geen woord meer kunnen volgen.
Het mooiste in het theater vind ik als je getuige bent van het creëren van de illusie, en dat je die illusie tegelijkertijd gelooft. Het constant aanwezige bewustzijn dat ‘het niet echt is’, maakt het juist zo mooi.
Het lelijke aan de werkelijkheid is dat je niet zeker weet of dat wat gebeurt echt is, en als het echt is, je soms veel liever had gehad dat het niet zo was.
Mijn bereidheid te geloven breekt soms ook buiten het theater. Door een botsing met de absurde werkelijkheid, of met mijn kwetsbaarheid, word ik geconfronteerd met het feit dat mijn veiligheid, mijn invloed en controle en wellicht wel de hele wereld om mij heen slechts illusies zijn. Iets wat ik vrij snel dien te vergeten om gewoon een tram of auto in te stappen om een wandeling op de Limburgse heide te kunnen maken of mijn kind naar de crèche te brengen. Op zulke momenten lieg ik tegen mezelf en geloof ik in de oude man op de vulkaan.
Gisteravond kwam mijn zoontje van vier zijn bed uit en riep: “Maar mama?! Er is een heel groot gat, hè? Een heel groot zwart gat, waar alles in kan verdwijnen! En ook wij! Wist je dat?”
Ja, dat wist ik. Al probeer ik dat meestal te vergeten. Hoe trots hij kijkt, is helend en vertederend. Een botsing van deze grootte brengt hem nog niet aan het wankelen.
“Ja liefie. Dat klopt. Maar dat gebeurt niet.”, zeg ik tegen hem. Of tegen mijzelf. Ik trek hem op schoot en lees hem voor uit Ibbeltje. “…Dat komt lieve kind, omdat je moeder vroeger een kat is geweest.” Hij blaast het boek dicht. “En ik een cheeta!”, zegt hij met nauw geknepen ogen. Ik verklein onze wereld, blaas een bubbel, rits de vierde wand dicht en laat ons geloven.
Nietzsche had gelijk toen hij zei: “We hebben de kunst om niet aan de waarheid te sterven.”
Wat is echt, en wat niet? Door welke bril kijk je naar dat wat er om je heen gebeurt?
In de theaterdramaturgie noemen we dit fenomeen Suspension of disbelief: het opschorten van ongeloof. Oftewel, de bereidheid om te geloven. Om een voorstelling te kunnen interpreteren, moet je als toeschouwer kennis van codes en conventies hebben. Zodat je niet, wanneer een personage sterft, het podium op springt om hem te gaan reanimeren. Én belangrijker nog, de toeschouwer moet bereid zijn om te (blijven) kijken, luisteren en geloven. Zodat we, als een actrice een ladder beklimt en zegt een oude man op een vulkaan te zijn, dat accepteren en niet gaan roepen: “Ja dahag! Echt niet!” Geloof je het als toeschouwer niet meer? Dan breekt je Suspension of disbelief, daarmee hoogstwaarschijnlijk ook je bereidheid open te blijven kijken, en is de kans dat de theatermaker zijn mogelijke wereld nog aan jou kan overbrengen ernstig verkleind.
Ik zat eens met een vriendin op de eerste rij bij de monoloog De radicalisering van Sadettin K. Opeens op de verre achtergrond muziek: Nina Simone. Ik weet nog dat ik het wel mooi vond. Tot Sadettin zei: “Wat is dat wat ik hoor? Ik hoor iets. Kan dat uit?” Het publiek stil, hangend aan zijn lippen. “Van wie is die muziek? Is die van jullie?” Hij wijst in onze richting. Een vreemde wending in het stuk, maar onze Suspension of disbelief is keihard. Pas als de lichttechnicus hardop zegt het ook niet te weten, en Sadettin naast mij komt zitten en voor de derde keer aan ons vraagt: “Ik meen het. Dit hoort er niet bij. Komt die muziek bij jullie vandaan?”, duikt mijn vriendin in haar tas en zet zo snel als ze kan haar per ongeluk aangeschopte Mp3-speler uit. Overlopend van schaamte en schuldgevoel heeft ze de hele voorstelling geen woord meer kunnen volgen.
Het mooiste in het theater vind ik als je getuige bent van het creëren van de illusie, en dat je die illusie tegelijkertijd gelooft. Het constant aanwezige bewustzijn dat ‘het niet echt is’, maakt het juist zo mooi.
Het lelijke aan de werkelijkheid is dat je niet zeker weet of dat wat gebeurt echt is, en als het echt is, je soms veel liever had gehad dat het niet zo was.
Mijn bereidheid te geloven breekt soms ook buiten het theater. Door een botsing met de absurde werkelijkheid, of met mijn kwetsbaarheid, word ik geconfronteerd met het feit dat mijn veiligheid, mijn invloed en controle en wellicht wel de hele wereld om mij heen slechts illusies zijn. Iets wat ik vrij snel dien te vergeten om gewoon een tram of auto in te stappen om een wandeling op de Limburgse heide te kunnen maken of mijn kind naar de crèche te brengen. Op zulke momenten lieg ik tegen mezelf en geloof ik in de oude man op de vulkaan.
Gisteravond kwam mijn zoontje van vier zijn bed uit en riep: “Maar mama?! Er is een heel groot gat, hè? Een heel groot zwart gat, waar alles in kan verdwijnen! En ook wij! Wist je dat?”
Ja, dat wist ik. Al probeer ik dat meestal te vergeten. Hoe trots hij kijkt, is helend en vertederend. Een botsing van deze grootte brengt hem nog niet aan het wankelen.
“Ja liefie. Dat klopt. Maar dat gebeurt niet.”, zeg ik tegen hem. Of tegen mijzelf. Ik trek hem op schoot en lees hem voor uit Ibbeltje. “…Dat komt lieve kind, omdat je moeder vroeger een kat is geweest.” Hij blaast het boek dicht. “En ik een cheeta!”, zegt hij met nauw geknepen ogen. Ik verklein onze wereld, blaas een bubbel, rits de vierde wand dicht en laat ons geloven.
Nietzsche had gelijk toen hij zei: “We hebben de kunst om niet aan de waarheid te sterven.”
Jannemieke Caspers
Jannemieke Caspers is toneelschrijver.
Meer over Jannemieke Caspers?
Kijk op:
https://www.jannemiekecaspers.nl/
eerlijk DELEN
31 mei 2019