Een prachtige paradox
Op de fiets naar huis moppert het in mijn hoofd nog na. Waarom had ik het daarnet in de schouwburg zo slecht naar mijn zin? Het stuk was goed geschreven, en belichtte actuele, interessante thema’s die iedereen aangaan. De acteurs, stuk voor stuk toppers, maakten hun personages volkomen waar. Wat kan er misgegaan zijn tussen mij en dat wat er op het podium gebeurde?
Ter hoogte van het Vondelpark schiet me een herinnering te binnen. Een jaar of vijf moet ik geweest zijn, toen ik voor het eerst jeugdtheater zag, dat destijds nog gewoon kindertoneel heette. Ik heb geen idee meer van het stuk, maar wel weet ik dat er een scène in voorkwam waarin een personage stiekem iemand anders besloop. Ik herinner me dat alleen, omdat de kinderen om me heen keihard begonnen te roepen: ‘Achter je! Achter je!’
Ik snapte er niks van. ‘Dat weet hij toch zelf ook wel,’ dacht ik, ‘want ze doen maar alsof.’ Waren die kinderen bezig met iets dat erbij hoorde en waarvan alleen ik geen weet had? Wisten ze niet dat het niet echt was? Op het toneel deden de spelers intussen net of ze niks hoorden, want anders was de grap eraf.
Een knagend onbehagen maakte zich van me meester.
Dat onbehagen bleef, elke keer als ik een voorstelling zag waarin de acteurs zich bewogen als vissen in een vissenkom, spelend achter een vierde wand, contact makend met elkaar, maar niet met mij, met ons, de toeschouwers. En maar doen alsof het echt was, terwijl ze toch overduidelijk gek stonden te doen en onecht praatten. Ik wilde best in ze geloven, in de toneelspelers, want je wilt als toeschouwer niets liever dan dat, maar het lukte me eenvoudigweg niet. Ze geloofden blijkbaar ook niet in mij.
Zo was toneel voor mij lange tijd één grote uncanny valley – de term waarmee in de robotica het griezelige gebied wordt aangeduid dat je betreedt als je een mensachtige robot nauwelijks meer van een mens kunt onderscheiden.
Wat een bevrijding was het, toen ik voor het eerst een stuk zag waarin spelers lieten zien dat ze wisten dat het maar alsof was! Waarin ze ons, de toeschouwers, in de zaal zagen zitten. Eindelijk kon ik me overgeven, eindelijk was de ‘suspension of disbelief’ geen probleem meer.
Het is een prachtige paradox: naarmate acteurs op het toneel minder doen alsof het echt is, geloof ik meer in wat ze spelen. Het ‘net echte’, dat kunnen film en televisie oneindig veel beter. In het theater is het juist die kleine kier van ongeloof die maakt dat we elkaar als mensen herkennen, op de vloer en in de zaal. Dan delen we onze klunzigheid en onze onhandige hartstochten, dan kunnen we om onszelf lachen en onszelf beschouwen – de oerfunctie van het toneel. In de onvolkomenheid schuilt de zin van het theater.
Toen ik mijn sleutel in het voordeurslot stak, wist ik het. Ik voelde me daar in de schouwburg in de steek gelaten en verweesd. Ik had naar een vissenkom zitten kijken. En de vissen geloofden niet in mij.
Meer over Sophie Kassies?
Kijk op:
https://www.denieuwetoneelbibliotheek.nl/authors/sophie_kassies