Geheimen van het wilde woud
Sarah Oortgijs
17 augustus 2018
In een krantenbijlage lees ik dat er een Netflix-serie komt van De Brief voor de Koning. Beelden komen terug van de avonturenfilm die zich voor mijn geestesoog afspeelde, toen ik met een jeugdvriendinnetje het boek las.
Er was instant vriendschap vanaf het moment dat ons gezin in het houten huis in een Drents bos kwam wonen, waar ik levensechte kuikentjes voor mijn verjaardag kreeg. Maar zoals dat gaat met wensen die in vervulling gaan, al snel was mijn eigen ren doodnormaal en had ik er een dagelijks taakje bij: de kippen voeren.
Na maanden van eensgezind mopperen vertelde ik mijn nieuwe hartsvriendin, die een soortgelijk lot beschoren was sinds ze een hamster had, dat ik een geweldige uitvinding had gedaan: zodra je deed ‘alsof’, alsof je ergens anders was of in een film speelde, kregen saaie klusjes plotseling de gloed van avontuur. Doen alsof was inmiddels onze tweede natuur, wat we later – toen we ons te oud waanden om zomaar te spelen – toneelspelen gingen noemen. Maar dit was een ander verhaal. Ze trok een bedenkelijk gezicht:
‘Wat doe je dan precies?’
‘Nou gewoon. De kippen voeren. Maar dan alsof.’
‘Maar je voert ze toch écht?!’
‘Ja, maar tegelijkertijd doe ik alsof en dat maakt het heel anders.’
Het effect was vergelijkbaar met mijn eerste ‘bioscoopervaring’. Als we ons verveelden, schoffelden we tussen de dennenbomen door naar het bezoekerscentrum, waar ‘iets te doen’ was. Gebiologeerd keken we naar een witte muur, waarop beelden geprojecteerd werden van de bemoste bosgrond waarover we zojuist nog aan waren komen lopen, en die op fabelachtige wijze plotseling betekenis kreeg.
We waren een jaar of negen, Samuel Beckett leefde nog net, of net niet meer. Deze schrijver en het motto van zijn film Film – ‘Esse est percipi’ (zijn is waargenomen worden) – leerde ik pas veel later kennen, nadat ik ontdekte dat spelen met de werkelijkheid in bepaalde gevallen kunst genoemd wordt en dat hier zelfs scholen voor bestaan. Het motto verwijst naar filosoof George Berkeley, die het standpunt huldigt dat het zijn van de dingen om ons heen afhankelijk is van waarneming. En omdat wanneer wij slapen de wereld om ons heen niet opeens verdwijnt, concludeert hij dat er nog een hogere waarnemende instantie moet zijn, namelijk God.
Als we elkaar tijdens logeerpartijtjes om beurten voorlazen, wilde mijn hamstervriendin altijd dat ik als laatste ging, zodat ze – in plaats van bij het geluid van de eeuwig door zijn rad rondjes rennende hamster – bij mijn stem in slaap kon vallen. ‘Dan lees ik voor niks’, stribbelde ik tegen. Nu weet ik dat het ervoor zorgde dat de wereld bij het in slaap vallen niet verdween.
De hoofdpersoon in Becketts Film probeert zich juist van alle waarnemende instanties te ontdoen, inclusief het oog van God (afgebeeld op een schilderij). Maar er is één vorm van perceptie waaraan hij zich niet kan onttrekken, en dat is zelfperceptie, in Film verbeeld als de camera zelf.
In die kippenren in Drenthe was het niet zozeer het slimme trucje om de banaliteiten van alledag te omzeilen door te doen ‘alsof’ dat mijn bestaanszin aanwakkerde, als wel de existentiële ontdekking van zelfperceptie. Het niet veroordeeld zijn tot doelloos ronddraaien in een rad. De gewaarwording van een ‘scheppende’ geest.
Over de rand van de krantenbijlage staar ik zo’n beetje in het luchtledige, in afwezigheid van diepe gedachten als ‘Zou God mij zien? Of de hamstervriendin, bij wie midden in een scène van haar leven zomaar de projector uitviel?’ Onwillekeurig zoom ik even uit: kijk daar zit een vrouw met een krant die doet alsof ze mij is, net echt.
Er was instant vriendschap vanaf het moment dat ons gezin in het houten huis in een Drents bos kwam wonen, waar ik levensechte kuikentjes voor mijn verjaardag kreeg. Maar zoals dat gaat met wensen die in vervulling gaan, al snel was mijn eigen ren doodnormaal en had ik er een dagelijks taakje bij: de kippen voeren.
Na maanden van eensgezind mopperen vertelde ik mijn nieuwe hartsvriendin, die een soortgelijk lot beschoren was sinds ze een hamster had, dat ik een geweldige uitvinding had gedaan: zodra je deed ‘alsof’, alsof je ergens anders was of in een film speelde, kregen saaie klusjes plotseling de gloed van avontuur. Doen alsof was inmiddels onze tweede natuur, wat we later – toen we ons te oud waanden om zomaar te spelen – toneelspelen gingen noemen. Maar dit was een ander verhaal. Ze trok een bedenkelijk gezicht:
‘Wat doe je dan precies?’
‘Nou gewoon. De kippen voeren. Maar dan alsof.’
‘Maar je voert ze toch écht?!’
‘Ja, maar tegelijkertijd doe ik alsof en dat maakt het heel anders.’
Het effect was vergelijkbaar met mijn eerste ‘bioscoopervaring’. Als we ons verveelden, schoffelden we tussen de dennenbomen door naar het bezoekerscentrum, waar ‘iets te doen’ was. Gebiologeerd keken we naar een witte muur, waarop beelden geprojecteerd werden van de bemoste bosgrond waarover we zojuist nog aan waren komen lopen, en die op fabelachtige wijze plotseling betekenis kreeg.
We waren een jaar of negen, Samuel Beckett leefde nog net, of net niet meer. Deze schrijver en het motto van zijn film Film – ‘Esse est percipi’ (zijn is waargenomen worden) – leerde ik pas veel later kennen, nadat ik ontdekte dat spelen met de werkelijkheid in bepaalde gevallen kunst genoemd wordt en dat hier zelfs scholen voor bestaan. Het motto verwijst naar filosoof George Berkeley, die het standpunt huldigt dat het zijn van de dingen om ons heen afhankelijk is van waarneming. En omdat wanneer wij slapen de wereld om ons heen niet opeens verdwijnt, concludeert hij dat er nog een hogere waarnemende instantie moet zijn, namelijk God.
Als we elkaar tijdens logeerpartijtjes om beurten voorlazen, wilde mijn hamstervriendin altijd dat ik als laatste ging, zodat ze – in plaats van bij het geluid van de eeuwig door zijn rad rondjes rennende hamster – bij mijn stem in slaap kon vallen. ‘Dan lees ik voor niks’, stribbelde ik tegen. Nu weet ik dat het ervoor zorgde dat de wereld bij het in slaap vallen niet verdween.
De hoofdpersoon in Becketts Film probeert zich juist van alle waarnemende instanties te ontdoen, inclusief het oog van God (afgebeeld op een schilderij). Maar er is één vorm van perceptie waaraan hij zich niet kan onttrekken, en dat is zelfperceptie, in Film verbeeld als de camera zelf.
In die kippenren in Drenthe was het niet zozeer het slimme trucje om de banaliteiten van alledag te omzeilen door te doen ‘alsof’ dat mijn bestaanszin aanwakkerde, als wel de existentiële ontdekking van zelfperceptie. Het niet veroordeeld zijn tot doelloos ronddraaien in een rad. De gewaarwording van een ‘scheppende’ geest.
Over de rand van de krantenbijlage staar ik zo’n beetje in het luchtledige, in afwezigheid van diepe gedachten als ‘Zou God mij zien? Of de hamstervriendin, bij wie midden in een scène van haar leven zomaar de projector uitviel?’ Onwillekeurig zoom ik even uit: kijk daar zit een vrouw met een krant die doet alsof ze mij is, net echt.
Sarah Oortgijs
Sarah Oortgijs schrijft poëzie en liedteksten en schreef over film en tango.