De dag dat ik verdween
Sofie Tseng
17 november 2017
Als kind had ik een periode waarin ik dacht dat ik een superkracht had. Ik wist alleen niet precies welke: of ik kon mijzelf onzichtbaar maken, of ik had röntgenvisie. Ik lag in bed en hield mijn hand op tegen het licht van de bureaulamp, waarbij mijn zus haar Engelse woordjes aan het leren was. Het was echt waar. Ik kon niet alleen tussen mijn vingers door, maar ook door mijn vingers heen kijken. Ik zag ze nog wel, mijn vingers, maar langzaamaan sijpelde daar steeds meer licht doorheen. Langzaam werden mijn vingers waziger en het licht feller. Ik trok de enige logische conclusie: dit was iets dat ik zou moeten oefenen.
Ik besloot mij te richten op mijn onzichtbaarheid. Het was de meest voor de hand liggende keuze: door anderen kon ik doorgaans niet heen kijken, dus het was waarschijnlijker dat ik die avond in bed mijn hand onzichtbaar had gemaakt dan dat ik met röntgenogen door mijn hand heen gekeken had. Ik begon in de auto. Mijn broers kibbelden om een speelgoeddinosaurus, mijn zus zat voorin met haar walkman op. Als ik maar stil genoeg zou zitten, zou op een gegeven moment niemand meer merken dat ik er was. Ik ademde zachtjes. Schoof zoveel mogelijk in de hoek en stelde mij voor dat ik met de bekleding zou samensmelten. Mijn reflectie in het raam was wazig, niemand vroeg me iets, het was rustig. Dit zou nog weleens kunnen werken.
In de klas bleek het lastig. Ik had me voorgenomen onzichtbaar te zijn tot het speelkwartier, maar de juf vroeg om tien uur of ik de melk wilde halen. Bijna elke dag. Op een dag was ik vastberaden. Om vijf voor tien zakte ik wat weg in mijn stoel, keek niemand aan, stak niet mijn vinger op. Misschien zou ze haar blik door de klas laten gaan op zoek naar sterke, melkdragende armen en mij zo over het hoofd zien. Of ze zou een tijdje verbaasd naar mijn tafeltje zitten kijken en denken ‘is Sofie ziek vandaag? Dat was me helemaal niet opgevallen.’ Of ze zou mij helemaal vergeten en denken ‘wie haalt nou toch die melk altijd?’. Tien uur kwam en ik haalde gewoon de melk.
Uiteindelijk lukte het in het theater. De zaal was zo donker dat een meneer een zaklamp nodig had om ons onze plekken te wijzen: hoog op het balkon, boven een zee van stoelen. Er scheen maar één lamp in de zaal. Die stond op het podium gericht, op een grote gouden hoorn. Toen muziek. Toen een man op het podium. En toen mijn billen die steeds verder mijn stoel afkwamen. De volgende dag wist ik het niet meer zeker. Ik was zo onzichtbaar geweest dat ik niet eens meer wist of ik daar zelf wel was. Of dat ik alles had gedroomd.
Toen dacht ik dat het magie was. Nu weet ik, dat was kunst.
Ik besloot mij te richten op mijn onzichtbaarheid. Het was de meest voor de hand liggende keuze: door anderen kon ik doorgaans niet heen kijken, dus het was waarschijnlijker dat ik die avond in bed mijn hand onzichtbaar had gemaakt dan dat ik met röntgenogen door mijn hand heen gekeken had. Ik begon in de auto. Mijn broers kibbelden om een speelgoeddinosaurus, mijn zus zat voorin met haar walkman op. Als ik maar stil genoeg zou zitten, zou op een gegeven moment niemand meer merken dat ik er was. Ik ademde zachtjes. Schoof zoveel mogelijk in de hoek en stelde mij voor dat ik met de bekleding zou samensmelten. Mijn reflectie in het raam was wazig, niemand vroeg me iets, het was rustig. Dit zou nog weleens kunnen werken.
In de klas bleek het lastig. Ik had me voorgenomen onzichtbaar te zijn tot het speelkwartier, maar de juf vroeg om tien uur of ik de melk wilde halen. Bijna elke dag. Op een dag was ik vastberaden. Om vijf voor tien zakte ik wat weg in mijn stoel, keek niemand aan, stak niet mijn vinger op. Misschien zou ze haar blik door de klas laten gaan op zoek naar sterke, melkdragende armen en mij zo over het hoofd zien. Of ze zou een tijdje verbaasd naar mijn tafeltje zitten kijken en denken ‘is Sofie ziek vandaag? Dat was me helemaal niet opgevallen.’ Of ze zou mij helemaal vergeten en denken ‘wie haalt nou toch die melk altijd?’. Tien uur kwam en ik haalde gewoon de melk.
Uiteindelijk lukte het in het theater. De zaal was zo donker dat een meneer een zaklamp nodig had om ons onze plekken te wijzen: hoog op het balkon, boven een zee van stoelen. Er scheen maar één lamp in de zaal. Die stond op het podium gericht, op een grote gouden hoorn. Toen muziek. Toen een man op het podium. En toen mijn billen die steeds verder mijn stoel afkwamen. De volgende dag wist ik het niet meer zeker. Ik was zo onzichtbaar geweest dat ik niet eens meer wist of ik daar zelf wel was. Of dat ik alles had gedroomd.
Toen dacht ik dat het magie was. Nu weet ik, dat was kunst.
Sofie Tseng
Sofie Tseng is toneelschrijver.
eerlijk DELEN
17 november 2017